Genesis 37

0
1013
Genesis 37
Genesis 37
1 En Jakob woonde in het land der   vreemdelingschappen zijns vaders, in het landKanaan.
2 Dit zijn Jakobs geschiedenissen.   Jozef, zijnde een zoon van zeventien jaren,weidde de kudde met zijn broeders   (en hij was een jongeling), met de zonen vanBilha, en de zonen van Zilpa,   zijns vaders vrouwen; en Jozef bracht hun kwaadgerucht tot hun vader.
3 En Israel had Jozef lief, boven al   zijn zonen; want hij was hem een zoon desouderdoms; en hij maakte hem een   veelvervigen rok.
4 Als nu zijn broeders zagen, dat   hun vader hem boven al zijn broederen liefhad,haatten zij hem, en konden hem   niet vredelijk toespreken.
5 Ook droomde Jozef een droom, dien   hij aan zijn broederen vertelde; daaromhaatten zij hem nog te meer.
6 En hij zeide tot hen: Hoort toch   dezen droom, dien ik gedroomd heb.
7 En ziet, wij waren schoven   bindende in het midden des velds; en ziet, mijn schoofstond op, en bleef ook   staande; en ziet, uw schoven kwamen rondom, en bogenzich neder voor mijn   schoof.
8 Toen zeiden zijn broeders tot hem:   Zult gij dan ganselijk over ons regeren: zult gijdan ganselijk over ons   heersen? Zo haatten zij hem nog te meer, om zijn dromenen om zijn woorden.
9 En hij droomde nog een anderen   droom, en verhaalde dien aan zijn broederen; enhij zeide: Ziet, ik heb nog   een droom gedroomd, en ziet, de zon, en de maan en elfsterren bogen zich voor   mij neder.
10 En als hij het aan zijn vader en   aan zijn broederen verhaalde, bestrafte hem zijnvader, en zeide tot hem: Wat   is dit voor een droom, dien gij gedroomd hebt;zullen wij dan ganselijk komen,   ik, en uw moeder, en uw broeders, om ons voor uter aarde te buigen?
11 Zijn broeders dan benijdden hem;   doch zijn vader bewaarde deze zaak.
12 En zijn broeders gingen heen, om   de kudde van hun vader te weiden bij Sichem.
13 Zo zeide Israel tot Jozef: Weiden   uw broeders niet bij Sichem? Kom, dat ik u tothen zende. En hij zeide tot   hem: Zie, hier ben ik!
14 En hij zeide tot hem: Ga toch   heen, zie naar den welstand van uw broederen, ennaar den welstand van de   kudde, en breng mij een woord wederom. Zo zond hijhem uit het dal Hebron, en   hij kwam te Sichem.
15 En een man vond hem (want ziet,   hij was dwalende in het veld); zo vraagde hemdeze man, zeggende: Wat zoekt   gij?
16 En hij zeide: Ik zoek mijn   broederen; geef mij toch te kennen, waar zij weiden.
17 Zo zeide die man: Zij zijn van   hier gereisd; want ik hoorde hen zeggen: Laat onsnaar Dothan gaan. Jozef dan   ging zijn broederen na, en vond hen te Dothan.
18 En zij zagen hem van verre; en eer   hij tot hen naderde, sloegen zij tegen hem eenlistigen raad, om hem te doden.
19 En zij zeiden de een tot den   ander: Ziet, daar komt die meester-dromer aan!
20 Nu komt dan, en laat ons hem   doodslaan, en hem in een dezer kuilen werpen; enwij zullen zeggen: een boos   dier heeft hem opgegeten; zo zullen wij zien, wat vanzijn dromen worden zal.
21 Ruben hoorde dat, en verloste hem   uit hun hand; en hij zeide: Laat ons hem nietaan het leven slaan.
22 Ook zeide Ruben tot hen: Vergiet   geen bloed; werpt hem in dezen kuil die in dewoestijn is, en legt de hand   niet aan hem; opdat hij hem uit hun hand verloste, omhem tot zijn vader weder   te brengen.
23 En het geschiedde, als Jozef tot   zijn broederen kwam, zo togen zij Jozef zijn rokuit, den veelvervigen rok,   dien hij aanhad.
24 En zij namen hem, en wierpen hem   in den kuil; doch de kuil was ledig; er wasgeen water in.
25 Daarna zaten zij neder om brood te   eten, en hieven hun ogen op, en zagen, enziet, een reisgezelschap van   Ismaelieten kwam uit Gilead; en hun kemelen droegenspecerijen en balsem, en   mirre, reizende, om dat af te brengen naar Egypte.
26 Toen zeide Juda tot zijn   broederen: Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broederdoodslaan, en zijn   bloed verbergen?
27 Komt, en laat ons hem aan deze   Ismaelieten verkopen, en onze hand zij niet aanhem; want hij is onze broeder,   ons vlees, en zijn broederen hoorden hem.
28 Als nu de Midianietische   kooplieden voorbijtogen, zo trokken en hieven zij Jozefop uit den kuil, en   verkochten Jozef aan deze Ismaelieten voor twintig zilverlingen;die brachten   Jozef naar Egypte.
29 Als nu Ruben tot den kuil   wederkeerde, ziet, zo was Jozef niet in den kuil; toenscheurde hij zijn   klederen.
30 En hij keerde weder tot zijn   broederen, en zeide: De jongeling is er niet; en ik,waar zal ik heengaan?
31 Toen namen zij Jozefs rok, en zij   slachtten een geitenbok, en zij doopten den rokin het bloed.
32 En zij zonden den veelvervigen   rok, en deden hem tot hun vader brengen, enzeiden: Dezen hebben wij gevonden;   beken toch, of deze uws zoons rok zij, ofniet.
33 En hij bekende hem, en zeide: Het   is mijns zoons rok! een boos dier heeft hemopgegeten! voorzeker is Jozef   verscheurd!
34 Toen scheurde Jakob zijn klederen,   en legde een zak om zijn lenden; en hijbedreef rouw over zijn zoon vele   dagen.
35 En al zijn zonen, en al zijn   dochteren maakten zich op, om hem te troosten; maarhij weigerde zich te laten   troosten, en zeide: Want ik zal, rouw bedrijvende, totmijn zoon in het graf   nederdalen. Alzo beweende hem zijn vader.
36 En de Midianieten verkochten hem   in Egypte, aan Potifar, een hoveling vanFarao, overste der trawanten.