1 Korinthiërs 11

0
1070
1 Korinthiërs 11
1 Korinthiërs 11
1 Weest mijn   navolgers, gelijkerwijs ook ik van Christus.
2 En ik   prijs u, broeders, dat gij in alles mijner gedachtig zijt, en de inzettingen   behoudt, gelijk ik die u overgegeven heb.
3 Doch ik   wil, dat gij weet, dat Christus het Hoofd is eens iegelijken mans, en de man   het hoofd der vrouw, en God het Hoofd van Christus.
4 Een   iegelijk man, die bidt of profeteert, hebbende iets op het hoofd, die onteert   zijn eigen hoofd;
5 Maar een   iegelijke vrouw, die bidt of profeteert met ongedekten hoofde, onteert haar   eigen hoofd; want het is een en hetzelfde, alsof haar het haar   afgesnedenware.
6 Want   indien een vrouw niet gedekt is, dat zij ook geschoren worde; maar indien het   lelijk is voor een vrouw geschoren te zijn, of het haar afgesneden te hebben,   datzij zich dekke.
7 Want de   man moet het hoofd niet dekken, overmits hij het beeld en de heerlijkheid   Gods is; maar de vrouw is de heerlijkheid des mans.
8 Want de   man is uit de vrouw niet, maar de vrouw is uit den man.
9 Want ook   is de man niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om den man.
10 Daarom   moet de vrouw een macht op het hoofd hebben, om der engelen wil.
11 Nochtans   is noch de man zonder de vrouw, noch de vrouw zonder den man, in den Heere.
12 Want   gelijkerwijs de vrouw uit den man is, alzo is ook de man door de vrouw; doch   alle dingen zijn uit God.
13 Oordeelt   gij onder uzelven: is het betamelijk, dat de vrouw ongedekt God bidde?
14 Of leert u   ook de natuur zelve niet, dat zo een man lang haar draagt, het hem een oneer   is?
15 Maar zo   een vrouw lang haar draagt, dat het haar een eer is; omdat het lange haar   voor een deksel haar is gegeven?
16 Doch   indien iemand schijnt twistgierig te zijn, wij hebben zulke gewoonten niet,   noch de Gemeenten Gods.
17 Dit nu,   hetgeen ik u aanzegge, prijs ik niet, namelijk dat gij niet tot beter, maar   tot erger samenkomt.
18 Want   eerstelijk, als gij samenkomt in de Gemeente, zo hoor ik, dat er scheuringen   zijn onder u; en ik geloof het ten dele;
19 Want er   moeten ook ketterijen onder u zijn, opdat degenen, die oprecht zijn, openbaar   mogen worden onder u.
20 Als gij   dan bijeen samenkomt, dat is niet des Heeren avondmaal eten.
21 Want in   het eten neemt een iegelijk te voren zijn eigen avondmaal; en deze is   hongerig, en de andere is dronken.
22 Hebt gij   dan geen huizen, om er te eten en te drinken? Of veracht gij de Gemeente   Gods, en beschaamt gij degenen, die niet hebben? Wat zal ik u zeggen? Zal ik   uprijzen? In dezen prijs ik u niet.
23 Want ik   heb van den Heere ontvangen, hetgeen ik ook u overgegeven heb, dat de Heere   Jezus in den nacht, in welken Hij verraden werd, het brood nam;
24 En als Hij   gedankt had, brak Hij het, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam, dat   voor u gebroken wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis.
25 Desgelijks   nam Hij ook den drinkbeker, na het eten des avondmaals, en zeide: Deze   drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed. Doet dat, zo dikwijls als   gijdien zult drinken, tot Mijn gedachtenis.
26 Want zo   dikwijls als gij dit brood zult eten, en dezen drinkbeker zult drinken, zo   verkondigt den dood des Heeren, totdat Hij komt.
27 Zo dan,   wie onwaardiglijk dit brood eet, of den drinkbeker des Heeren drinkt, die zal   schuldig zijn aan het lichaam en bloed des Heeren.
28 Maar de   mens beproeve zichzelven, en ete alzo van het brood, en drinke van den   drinkbeker.
29 Want die   onwaardiglijk eet en drinkt, die eet en drinkt zichzelven een oordeel, niet   onderscheidende het lichaam des Heeren.
30 Daarom   zijn onder u vele zwakken en kranken, en velen slapen.
31 Want   indien wij onszelven oordeelden, zo zouden wij niet geoordeeld worden.
32 Maar als   wij geoordeeld worden, zo worden wij van den Heere getuchtigd, opdat wij met   de wereld niet zouden veroordeeld worden.
33 Zo dan,   mijn broeders, als gij samenkomt om te eten, verwacht elkander.
34 Doch zo   iemand hongert, dat hij te huis ete, opdat gij niet tot een oordeel   samenkomt. De overige dingen nu zal ik verordenen, als ik zal gekomen zijn.