Genesis 44

0
1205
Genesis 44
Genesis 44
1 En hij   gebood dengene, die over zijn huis was, zeggende: Vul de zakken dezermannen   met spijze, naar dat zij zullen kunnen dragen, en leg ieders mans geld inden   mond van zijn zak;
2 En mijn   beker, den zilveren beker, zult gij leggen in den mond van den zak   deskleinsten, met het geld van zijn koren. En hij deed naar Jozefs woord,   hetwelk hijgesproken had.
3 Des   morgens, als het licht werd, zo liet men deze mannen trekken, hen en   hunezelen.
4 Zij zijn   ter stad uitgegaan; zij waren niet verre gekomen, als Jozef tot dengene,   dieover zijn huis was, zeide: Maak u op, en jaag die mannen achterna; en als   gij henzult achterhaald hebben, zo zult gij tot hen zeggen: Waarom hebt gij   kwaad voorgoed vergolden?
5 Is het   deze niet, waaruit mijn heer drinkt? en waarbij hij iets zekerlijk   waarnemenzal? Gij hebt kwalijk gedaan, wat gij gedaan hebt.
6 En hij   achterhaalde hen, en sprak tot hen diezelfde woorden.
7 En zij   zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Het zij verrevan uw   knechten, dat zij zodanig ding doen zouden.
8 Zie, het   geld, dat wij in den mond onzer zakken vonden, hebben wij tot u uit hetland   Kanaan wedergebracht; hoe zouden wij dan uit het huis uws heren zilver ofgoud   stelen?
9 Bij wien   van uw knechten hij gevonden zal worden, dat hij sterve; en ook zullenwij   mijn heer tot slaven zijn!
10 En hij   zeide: Dit zij nu ook alzo, naar uw woorden! Bij wien hij gevonden wordt,die   zij mijn slaaf; maar gijlieden zult onschuldig zijn.
11 En zij   haastten, en iegelijk zette zijn zak af op de aarde, en iegelijk opende   zijnzak.
12 En hij   doorzocht, beginnende met den grootste, en voleindigende met denkleinste; en   die beker werd gevonden in den zak van Benjamin.
13 Toen   scheurden zij hun klederen; en ieder man laadde zijn ezel op, en zij   keerdenweder naar de stad.
14 En Juda   kwam met zijn broederen in het huis van Jozef; want hij was nog zelfaldaar;   en zij vielen voor zijn aangezicht neder ter aarde.
15 En Jozef   zeide tot hen: Wat daad is dit, die gij gedaan hebt? Weet gij niet, datzulk   een man als ik dat zekerlijk waarnemen zoude?
16 Toen zeide   Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken, enwat   zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de ongerechtigheid uwer   knechtengevonden; zie, wij zijn mijns heren slaven, zo wij, als hij, in wiens   hand de bekergevonden is.
17 Maar hij   zeide: Het zij verre van mij zulks te doen! de man, in wiens hand debeker   gevonden is, die zal mijn slaaf zijn; doch trekt gijlieden op in vrede tot   uwvader.
18 Toen   naderde Juda tot hem, en zeide: Och, mijn heer! laat toch uw knecht eenwoord   spreken voor mijns heren oren, en laat uw toorn tegen uw knecht nietontsteken;   want gij zijt even gelijk Farao!
19 Mijn heer   vraagde zijn knechten, zeggende: Hebt gijlieden een vader, of broeder?
20 Zo zeiden   wij tot mijn heer: Wij hebben een ouden vader, en een jongeling desouderdoms,   den kleinsten, wiens broeder dood is, en hij is alleen van zijn   moederovergebleven, en zijn vader heeft hem lief.
21 Toen   zeidet gij tot uw knechten: Brengt hem af tot mij, dat ik mijn oog op hem   sla.
22 En wij   zeiden tot mijn heer: Die jongeling zal zijn vader niet kunnen verlaten;   indienhij zijn vader verlaat, zo zal hij sterven.
23 Toen   zeidet gij tot uw knechten: Indien uw kleinste broeder met u niet afkomt,   zozult gij mijn aangezicht niet meer zien.
24 En het is   geschied, als wij tot uw knecht, mijn vader, opgetrokken zijn, en wij hemde   woorden mijns heren verhaald hebben;
25 En dat   onze vader gezegd heeft: Keert weder. koopt ons een weinig spijze;
26 Zo hebben   wij gezegd: Wij zullen niet mogen aftrekken; indien onze kleinstebroeder bij   ons is, zo zullen wij aftrekken; want wij zullen het aangezicht van dienman   niet mogen zien, zo deze onze kleinste broeder niet bij ons is.
27 Toen zeide   uw knecht, mijn vader, tot ons: Gijlieden weet, dat mijn huisvrouw ermij twee   gebaard heeft.
28 En de een   is van mij uitgegaan, en ik heb gezegd: Voorwaar, hij is   gewisselijkverscheurd geworden! en ik heb hem niet gezien tot nu toe.
29 Indien gij   nu deze ook van mijn aangezicht wegneemt, en hem een verderfontmoette, zo   zoudt gij mijn grauwe haren met jammer ten grave doennederdalen!
30 Nu dan,   als ik tot uw knecht, mijn vader, kome, en de jongeling is niet bij ons(alzo   zijn ziel aan de ziel van deze gebonden is),
31 Zo zal het   geschieden, als hij ziet, dat de jongeling er niet is, dat hij sterven zal;   enuw knechten zullen de grauwe haren van uw knecht, onzen vader, met   droefenisten grave doen nederdalen.
32 Want uw   knecht is voor dezen jongeling borg bij mijn vader, zeggende: Zo ik hemtot u   niet wederbreng, zo zal ik tegen mijn vader alle dagen gezondigd hebben!
33 Nu dan,   laat toch uw knecht voor dezen jongeling slaaf van mijn heer blijven, enlaat   den jongeling met zijn broederen optrekken!
34 Want hoe   zoude ik optrekken tot mijn vader, indien de jongeling niet met mij was,opdat   ik den jammer niet zie, welke mijn vader overkomen zou.