Genesis 45

0
1197
Genesis 45
Genesis 45
1 Toen kon   zich Jozef niet bedwingen voor allen, die bij hem stonden, en hij riep:Doet   alle man van mij uitgaan! En er stond niemand bij hem, als Jozef zich aan   zijnbroederen bekend maakte.
2 En hij   verhief zijn stem met wenen, zodat het de Egyptenaren hoorden, en dat   hetFarao’s huis hoorde.
3 En Jozef   zeide tot zijn broederen: Ik ben Jozef! leeft mijn vader nog? En zijnbroeders   konden hem niet antwoorden; want zij waren verschrikt voor zijnaangezicht.
4 En Jozef   zeide tot zijn broederen: Nadert toch tot mij! En zij naderden. Toenzeide   hij: Ik ben Jozef, uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt.
5 Maar nu,   weest niet bekommerd, en de toorn ontsteke niet in uw ogen, omdat gijmij   hierheen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezicht gezonden,   totbehoudenis des levens.
6 Want het   zijn nu twee jaren des hongers in het midden des lands; en er zijn nogvijf   jaren, in welke geen ploeging noch oogst zijn zal.
7 Doch God   heeft mij voor uw aangezicht henen gezonden, om u een overblijfsel testellen   op de aarde, en om u bij het leven te behouden, door een grote verlossing.
8 Nu dan,   gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God Zelf, Die mij tot Farao’svader   gesteld heeft, en tot een heer over zijn ganse huis, en regeerder in het   ganseland van Egypte.
9 Haast u en   trekt op tot mijn vader, en zegt het hem: Alzo zegt uw zoon Jozef: Godheeft   mij tot een heer over gans Egypteland gesteld; kom af tot mij, en vertoefniet.
10 En gij   zult in het land Gosen wonen, en nabij mij wezen, gij en uw zonen, en dezonen   uwer zonen, en uw schapen, en uw runderen, en al wat gij hebt.
11 En ik zal   u aldaar onderhouden; want er zullen nog vijf jaren des hongers zijn,opdat   gij niet verarmt, gij en uw huis, en alles wat gij hebt!
12 En ziet,   uw ogen zien het, en de ogen van mijn broeder Benjamin, dat mijn mondtot u   spreekt.
13 En   boodschapt mijn vader al mijn heerlijkheid in Egypte, en alles wat gij gezienhebt;   en haast u, en brengt mijn vader herwaarts af.
14 En hij   viel aan den hals van Benjamin, zijn broeder, en weende; en Benjaminweende   aan zijn hals.
15 En hij   kuste al zijn broederen, en hij weende over hen; en daarna spraken zijnbroeders   met hem.
16 Als dit   gerucht in het huis van Farao gehoord werd, dat men zeide: Jozefsbroeders   zijn gekomen! was het goed in de ogen van Farao, en in de ogen vanzijn   knechten.
17 En Farao   zeide tot Jozef: Zeg tot uw broederen: Doet dit, laadt uw beesten, entrekt   heen, gaat naar het land Kanaan;
18 En neemt   uw vader en uw huisgezinnen, en komt tot mij, en ik zal u het beste   vanEgypteland geven, en gij zult het vette dezes lands eten.
19 Gij zijt   toch gelast: doet dit, neemt u uit Egypteland wagenen voor uw kinderkens,en   voor uw vrouwen, en voert uw vader, en komt.
20 En uw oog   verschone uw huisraad niet; want het beste van gans Egypteland, datzal het   uwe zijn.
21 En de   zonen van Israel deden alzo. Zo gaf Jozef hun wagenen, naar Farao’s bevel;ook   gaf hij hun teerkost op den weg.
22 Hij gaf   hun allen, iedereen, wisselklederen; maar Benjamin gaf hij   driehonderdzilverlingen, en vijf wisselklederen.
23 En zijn   vader desgelijks zond hij tien ezelen, dragende van het beste van Egypte,en   tien ezelinnen, dragende koren, en brood, en spijze voor zijn vader op   denweg.
24 En hij   zond zijn broeders heen; en zij vertrokken; en hij zeide tot hen: Verstoort   uniet op den weg.
25 En zij   trokken op uit Egypte, en zij kwamen in het land Kanaan tot hun vaderJakob.
26 Toen   boodschapten zij hem, zeggende: Jozef leeft nog, ja, ook is hij regeerder   ingans Egypteland! Toen bezweek zijn hart, want hij geloofde hen niet.
27 Maar als   zij tot hem gesproken hadden al de woorden van Jozef, die hij tot   hengesproken had, en dat hij de wagenen zag, die Jozef gezonden had om hem   tevoeren, zo werd de geest van Jakob hun vader, levendig.
28 En Israel   zeide: Het is genoeg! mijn zoon Jozef leeft nog! ik zal gaan, en hem zien,eer   ik sterve!