
Genesis 43 beschrijft hoe Jakob zijn zonen voor een tweede keer naar Egypte stuurt vanwege de aanhoudende hongersnood. Het hoofdstuk speelt zich af tegen de achtergrond van eerdere gebeurtenissen waarin de broers van Jozef voor het eerst voedsel uit Egypte zijn gaan halen en Simeon als gijzelaar is achtergebleven. Nu is het voedsel opnieuw op en moeten ze terug, maar de Egyptische onderkoning (Jozef, die zich nog niet bekend heeft gemaakt) had geëist dat ze hun jongste broer Benjamin meenemen.
In het begin van het hoofdstuk weigert Jakob aanvankelijk Benjamin mee te geven uit angst hem ook te verliezen, zoals hij dacht dat Jozef was omgekomen. Juda neemt echter de verantwoordelijkheid op zich en garandeert de veiligheid van Benjamin. Uiteindelijk stemt Jakob ermee in en geeft zijn zonen ook een geschenk mee voor de Egyptische heerser, samen met dubbel geld — het eerdere geld was onverklaarbaar in hun zakken teruggevonden.
Eenmaal in Egypte worden de broers door Jozef vriendelijk ontvangen en zelfs uitgenodigd om bij hem te eten. Ze worden echter bang als ze merken dat ze naar Jozefs huis worden gebracht, uit vrees dat hij hen wil beschuldigen van diefstal. Jozefs rentmeester stelt hen gerust en herinnert hen eraan dat hun geld waarschijnlijk een gave van God is. Simeon wordt vrijgelaten en ze bereiden zich voor op het maal.
Bij het diner worden ze naar rangorde geplaatst, wat hen verbaast, en Benjamin krijgt vijf keer zoveel als de anderen. Dit symboliseert Jozefs liefde voor zijn volle broer en is ook een test om te zien hoe de broers reageren op bevoorrechting — een herhaling van het verleden met Jozef. Ze reageren echter niet jaloers, maar vrolijk, wat laat zien dat ze veranderd zijn.
Genesis 43
1 | De honger nu werd zwaar in dat land; |
2 | Zo geschiedde het, als zij den leeftocht, dien zij uit Egypte gebracht hadden,opgegeten hadden, dat hun vader tot hen zeide: Keert wederom, koopt ons eenweinig spijze. |
3 | Toen sprak Juda tot hem, zeggende: Die man heeft ons op het hoogste betuigd,zeggende: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is. |
4 | Indien gij onzen broeder met ons zendt, wij zullen aftrekken, en u spijze kopen; |
5 | Maar indien gij hem niet zendt, wij zullen niet aftrekken; want die man heeft totons gezegd: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is. |
6 | En Israel zeide: Waarom hebt gij zo kwalijk aan mij gedaan, dat gij dien man tekennen gaaft, of gij nog een broeder hadt? |
7 | En zij zeiden: Die man vraagde zeer nauw naar ons, en naar onze maagschap,zeggende: Leeft uw vader nog; hebt gij nog een broeder? Zo gaven wij het hem tekennen, volgens diezelfde woorden; hebben wij juist geweten, dat hij zeggen zou:Brengt uw broeder af? |
8 | Toen zeide Juda tot Israel, zijn vader: Zend den jongeling met mij, zo zullen wijons opmaken en reizen, opdat wij leven en niet sterven, noch wij, noch gij, nochonze kinderkens. |
9 | Ik zal borg voor hem zijn; van mijn hand zult gij hem eisen; indien ik hem tot u nietbreng en hem voor uw aangezicht stel, zo zal ik alle dagen tegen u gezondigdhebben! |
10 | Want hadden wij niet gezuimd, voorwaar, wij waren alreeds tweemaalwedergekomen. |
11 | Toen zeide Israel, hun vader, tot hen: Is het nu alzo, zo doet dit; neemt van hetloffelijkste dezes lands in uwe vaten, en brengt dien man een geschenk henen af:een weinig balsem, en een weinig honig, specerijen en mirre, terpentijnnoten enamandelen. |
12 | En neemt dubbel geld in uw hand; en brengt het geld, hetwelk in den mond uwerzakken wedergekeerd is, weder in uw hand; misschien is het een feil. |
13 | Neemt ook uw broeder mede, en maakt u op, keert weder tot dien man. |
14 | En God, de Almachtige, geve u barmhartigheid voor het aangezicht van dien man,dat hij uw anderen broeder en Benjamin met u late gaan! En mij aangaande, als ikvan kinderen beroofd ben, zo ben ik beroofd! |
15 | En die mannen namen dat geschenk, en namen dubbel geld in hun hand, enBenjamin; en zij maakten zich op, en togen af naar Egypte, en zij stonden voorJozefs aangezicht. |
16 | Als Jozef Benjamin met hen zag, zo zeide hij tot dengene, die over zijn huis was:Breng deze mannen naar het huis toe, en slacht slachtvee, en maak het gereed;want deze mannen zullen te middag met mij eten. |
17 | De man nu deed, gelijk Jozef gezegd had; en de man bracht deze mannen in hethuis van Jozef. |
18 | Toen vreesden deze mannen, omdat zij in het huis van Jozef gebracht werden, enzeiden: Ter oorzake van het geld, dat in het begin in onze zakken wedergekeerdis, worden wij ingebracht, opdat hij ons overrompele en ons overvalle, en ons totslaven neme, met onze ezelen. |
19 | Daarom naderden zij tot dien man, die over het huis van Jozef was, en zij sprakentot hem aan de deur van het huis. |
20 | En zij zeiden: Och, mijn heer! wij waren in het begin gewisselijk afgekomen, omspijze te kopen. |
21 | Het is nu geschied, als wij in de herberg gekomen waren, en wij onze zakkenopendeden, zie, zo was ieders mans geld in den mond van zijn zak, ons geld inzijn gewicht; en wij hebben hetzelve wedergebracht in onze hand. |
22 | Wij hebben ook ander geld in onze hand afgebracht, om spijze te kopen; wijweten niet, wie ons geld in onze zakken gelegd heeft. |
23 | En hij zeide: Vrede zij ulieden, vreest niet! Uw God en de God uws vaders heeft ueen schat in uw zakken gegeven; uw geld is tot mij gekomen. En hij brachtSimeon tot hen uit. |
24 | Daarna bracht de man deze mannen in het huis van Jozef, en hij gaf water; en zijwiesen hun voeten; hij gaf ook aan hun ezelen voeder. |
25 | En zij bereidden het geschenk, totdat Jozef kwam op den middag; want zijhadden gehoord, dat zij aldaar brood eten zouden. |
26 | Als nu Jozef te huis gekomen was, zo brachten zij hem het geschenk, hetwelk inhun hand was, in het huis, en zij bogen zich voor hem ter aarde. |
27 | En hij vraagde hun naar hun welstand, en zeide: Is het wel met uw vader, denoude, waarvan gij zeidet? Leeft hij nog? |
28 | En zij zeiden: Het is wel met uw knecht, onzen vader, hij leeft nog; en zij neigdenhet hoofd en bogen zich neder. |
29 | En hij hief zijn ogen op, en zag Benjamin, zijn broeder, den zoon zijner moeder,en zeide: Is dit uw kleinste broeder, waarvan gij tot mij zeidet? Daarna zeide hij:Mijn zoon! God zij u genadig! |
30 | En Jozef haastte zich; want zijn ingewand ontstak jegens zijn broeder, en hij zochtte wenen; en hij ging in een kamer, en weende aldaar. |
31 | Daarna wies hij zijn aangezicht en kwam uit; en hij bedwong zichzelven, en zeide:Zet brood op. |
32 | En zij richtten voor hem aan in het bijzonder, en voor hen in het bijzonder; en voorde Egyptenaren, die met hem aten, in het bijzonder; want de Egyptenaars mogengeen brood eten met de Hebreen, dewijl zulks den Egyptenaren een gruwel is. |
33 | En zij aten voor zijn aangezicht, de eerstgeborene naar zijn eerstgeboorte, en dejongere naar zijn jonkheid; dies verwonderden zich de mannen onder elkander. |
34 | En hij langde hun van de gerechten, die voor hem waren; maar Benjamins gerechtwas vijfmaal groter, dan de gerechten van hen allen. En zij dronken, en zij werdendronken met hem. |