Genesis 43

0
1123
Genesis 43
Genesis 43
1 De honger   nu werd zwaar in dat land;
2 Zo   geschiedde het, als zij den leeftocht, dien zij uit Egypte gebracht hadden,opgegeten   hadden, dat hun vader tot hen zeide: Keert wederom, koopt ons eenweinig   spijze.
3 Toen sprak   Juda tot hem, zeggende: Die man heeft ons op het hoogste betuigd,zeggende:   Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is.
4 Indien gij   onzen broeder met ons zendt, wij zullen aftrekken, en u spijze kopen;
5 Maar   indien gij hem niet zendt, wij zullen niet aftrekken; want die man heeft   totons gezegd: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met   u is.
6 En Israel   zeide: Waarom hebt gij zo kwalijk aan mij gedaan, dat gij dien man tekennen   gaaft, of gij nog een broeder hadt?
7 En zij   zeiden: Die man vraagde zeer nauw naar ons, en naar onze maagschap,zeggende:   Leeft uw vader nog; hebt gij nog een broeder? Zo gaven wij het hem tekennen,   volgens diezelfde woorden; hebben wij juist geweten, dat hij zeggen   zou:Brengt uw broeder af?
8 Toen zeide   Juda tot Israel, zijn vader: Zend den jongeling met mij, zo zullen wijons   opmaken en reizen, opdat wij leven en niet sterven, noch wij, noch gij,   nochonze kinderkens.
9 Ik zal   borg voor hem zijn; van mijn hand zult gij hem eisen; indien ik hem tot u   nietbreng en hem voor uw aangezicht stel, zo zal ik alle dagen tegen u   gezondigdhebben!
10 Want   hadden wij niet gezuimd, voorwaar, wij waren alreeds tweemaalwedergekomen.
11 Toen zeide   Israel, hun vader, tot hen: Is het nu alzo, zo doet dit; neemt van hetloffelijkste   dezes lands in uwe vaten, en brengt dien man een geschenk henen af:een weinig   balsem, en een weinig honig, specerijen en mirre, terpentijnnoten   enamandelen.
12 En neemt   dubbel geld in uw hand; en brengt het geld, hetwelk in den mond uwerzakken   wedergekeerd is, weder in uw hand; misschien is het een feil.
13 Neemt ook   uw broeder mede, en maakt u op, keert weder tot dien man.
14 En God, de   Almachtige, geve u barmhartigheid voor het aangezicht van dien man,dat hij uw   anderen broeder en Benjamin met u late gaan! En mij aangaande, als ikvan   kinderen beroofd ben, zo ben ik beroofd!
15 En die   mannen namen dat geschenk, en namen dubbel geld in hun hand, enBenjamin; en   zij maakten zich op, en togen af naar Egypte, en zij stonden voorJozefs   aangezicht.
16 Als Jozef   Benjamin met hen zag, zo zeide hij tot dengene, die over zijn huis was:Breng   deze mannen naar het huis toe, en slacht slachtvee, en maak het gereed;want   deze mannen zullen te middag met mij eten.
17 De man nu   deed, gelijk Jozef gezegd had; en de man bracht deze mannen in hethuis van   Jozef.
18 Toen   vreesden deze mannen, omdat zij in het huis van Jozef gebracht werden, enzeiden:   Ter oorzake van het geld, dat in het begin in onze zakken wedergekeerdis,   worden wij ingebracht, opdat hij ons overrompele en ons overvalle, en ons   totslaven neme, met onze ezelen.
19 Daarom   naderden zij tot dien man, die over het huis van Jozef was, en zij sprakentot   hem aan de deur van het huis.
20 En zij   zeiden: Och, mijn heer! wij waren in het begin gewisselijk afgekomen,   omspijze te kopen.
21 Het is nu   geschied, als wij in de herberg gekomen waren, en wij onze zakkenopendeden,   zie, zo was ieders mans geld in den mond van zijn zak, ons geld inzijn   gewicht; en wij hebben hetzelve wedergebracht in onze hand.
22 Wij hebben   ook ander geld in onze hand afgebracht, om spijze te kopen; wijweten niet,   wie ons geld in onze zakken gelegd heeft.
23 En hij   zeide: Vrede zij ulieden, vreest niet! Uw God en de God uws vaders heeft ueen   schat in uw zakken gegeven; uw geld is tot mij gekomen. En hij brachtSimeon   tot hen uit.
24 Daarna   bracht de man deze mannen in het huis van Jozef, en hij gaf water; en   zijwiesen hun voeten; hij gaf ook aan hun ezelen voeder.
25 En zij   bereidden het geschenk, totdat Jozef kwam op den middag; want zijhadden   gehoord, dat zij aldaar brood eten zouden.
26 Als nu   Jozef te huis gekomen was, zo brachten zij hem het geschenk, hetwelk inhun   hand was, in het huis, en zij bogen zich voor hem ter aarde.
27 En hij   vraagde hun naar hun welstand, en zeide: Is het wel met uw vader, denoude,   waarvan gij zeidet? Leeft hij nog?
28 En zij   zeiden: Het is wel met uw knecht, onzen vader, hij leeft nog; en zij   neigdenhet hoofd en bogen zich neder.
29 En hij   hief zijn ogen op, en zag Benjamin, zijn broeder, den zoon zijner moeder,en   zeide: Is dit uw kleinste broeder, waarvan gij tot mij zeidet? Daarna zeide   hij:Mijn zoon! God zij u genadig!
30 En Jozef   haastte zich; want zijn ingewand ontstak jegens zijn broeder, en hij zochtte   wenen; en hij ging in een kamer, en weende aldaar.
31 Daarna   wies hij zijn aangezicht en kwam uit; en hij bedwong zichzelven, en zeide:Zet   brood op.
32 En zij   richtten voor hem aan in het bijzonder, en voor hen in het bijzonder; en   voorde Egyptenaren, die met hem aten, in het bijzonder; want de Egyptenaars   mogengeen brood eten met de Hebreen, dewijl zulks den Egyptenaren een gruwel   is.
33 En zij   aten voor zijn aangezicht, de eerstgeborene naar zijn eerstgeboorte, en   dejongere naar zijn jonkheid; dies verwonderden zich de mannen onder   elkander.
34 En hij   langde hun van de gerechten, die voor hem waren; maar Benjamins gerechtwas   vijfmaal groter, dan de gerechten van hen allen. En zij dronken, en zij   werdendronken met hem.