Genesis 42

0
1272
Genesis 42
Genesis 42
1 Toen Jakob   zag, dat er koren in Egypte was, zo zeide Jakob tot zijn zonen:Waarom ziet   gij op elkander?
2 Voorts   zeide hij: Ziet, ik heb gehoord, dat er koren in Egypte is; trekt   daarhenenaf, en koopt ons koren van daar, opdat wij leven en niet sterven.
3 Toen togen   Jozefs tien broederen af, om koren uit Egypte te kopen.
4 Doch   Benjamin, Jozefs broeder, zond Jakob niet met zijn broederen; want hijzeide:   Opdat hem niet misschien het verderf ontmoete!
5 Alzo   kwamen Israels zonen om te kopen onder degenen, die daar kwamen; wantde   honger was in het land Kanaan.
6 Jozef nu   was regent over dat land; hij verkocht aan al het volk des lands; enJozefs   broederen kwamen, en bogen zich voor hem, met de aangezichten teraarde.
7 Als Jozef   zijn broederen zag, zo kende hij hen; maar hij hield zich vreemd jegenshen,   en sprak hard met hen, en zeide tot hen: Van waar komt gij? En zij zeiden:Uit   het land Kanaan; om spijze te kopen.
8 Jozef dan   kende zijn broederen; maar zij kenden hem niet.
9 Toen   gedacht Jozef aan de dromen, die hij van hen gedroomd had; en hij zeide   tothen: Gij zijt verspieders, gij zijt gekomen om te bezichtigen, waar het   land bloot is.
10 En zij   zeiden tot hem: Neen, mijn heer! maar uw knechten zijn gekomen, omspijze te   kopen.
11 Wij allen   zijn eens mans zonen; wij zijn vroom; uw knechten zijn geen verspieders.
12 En hij   zeide tot hen: Neen, maar gij zijt gekomen, om te bezichtigen, waar het   landbloot is.
13 En zij   zeiden: Wij, uw knechten, waren twaalf gebroeders, eens mans zonen, inhet   land Kanaan; en zie, de kleinste is heden bij onzen vader; doch de een is   nietmeer.
14 Toen zeide   Jozef tot hen: Dat is het, wat ik tot u gesproken heb, zeggende: Gij   zijtverspieders!
15 Hierin   zult gij beproefd worden: zo waarlijk als Farao leeft! indien gij van   hierzult uitgaan, tenzij dan, wanneer uw kleinste broeder herwaarts zal   gekomen zijn!
16 Zendt een   uit u, die uw broeder hale; maar weest gijlieden gevangen, en uwwoorden   zullen beproefd worden, of de waarheid bij u zij; en indien niet, zowaarlijk   als Farao leeft, zo zijt gij verspieders!
17 En hij   zette hen samen drie dagen in bewaring.
18 En ten   derden dage zeide Jozef tot hen: Doet dit, zo zult gij leven; ik vrees God.
19 Zo gij   vroom zijt, zo zij een uwer broederen gebonden in het huis uwer bewaring;en   gaat gij heen, brengt het koren voor den honger uwer huizen.
20 En brengt   uw kleinsten broeder tot mij, zo zullen uw woorden waargemaaktworden; en gij   zult niet sterven. En zij deden alzo.
21 Toen   zeiden zij de een tot den ander: Voorwaar, wij zijn schuldig aan   onzenbroeder, wiens benauwdheid der ziele wij zagen, toen hij ons om genade   bad;maar wij hoorden niet! daarom komt deze benauwdheid over ons.
22 En Ruben   antwoordde hun, zeggende: Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide:Zondigt   niet aan dezen jongeling! maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed, ziet,   hetwordt gezocht!
23 En zij   wisten niet, dat het Jozef hoorde; want daar was een taalman tussen hen.
24 Toen   wendde hij zich om, van hen af, en weende; daarna keerde hij weder tothen, en   sprak tot hen, en nam Simeon van hen, en bond hem voor hun ogen.
25 En Jozef   gebood, dat men hun zakken met koren vullen zou, en dat men hun   geldwederkeerde, een iegelijk in zijn zak, en dat men hun teerkost gave tot   den weg;en men deed hun alzo.
26 En zij   laadden hun koren op hun ezels, en togen van daar.
27 Toen een   zijn zak opendeed, om zijn ezel voeder te geven in de herberg, zo zaghij zijn   geld; want ziet, het was in den mond van zijn zak.
28 En hij   zeide tot zijn broederen: Mijn geld is wedergekeerd; daartoe ook, ziet, hetis   in mijn zak! Toen ontging hun het hart, en zij verschrikten, de een tot den   anderzeggende: Wat is dit, dat ons God gedaan heeft?
29 En zij   kwamen in het land Kanaan, tot Jakob, hun vader; en zij gaven hem tekennen al   hun wedervaren, zeggende:
30 Die man,   de heer van dat land, heeft hard met ons gesproken; en hij heeft onsgehouden   voor verspieders des lands.
31 Maar wij   zeiden tot hem: Wij zijn vroom; wij zijn geen verspieders.
32 Wij waren   twaalf gebroeders, zonen van onzen vader; de een is niet meer, en dekleinste   is heden bij onzen vader in het land Kanaan.
33 En die   man, de heer van dat land, zeide tot ons: Hieraan zal ik bekennen,   datgijlieden vroom zijt; laat een uwer broederen bij mij, en neemt voor den   hongeruwer huizen, en trekt heen.
34 En brengt   uw kleinsten broeder tot mij; zo zal ik weten, dat gij geen verspiederszijt,   maar dat gij vroom zijt; uw broeder zal ik u wedergeven, en gij zult in dit   landhandelen.
35 En het   geschiedde, als zij hun zakken ledigden, ziet, zo had een iegelijk denbundel   zijns gelds in zijn zak; en zij zagen de bundelen huns gelds, zij en   hunvader, en zij waren bevreesd.
36 Toen zeide   Jakob, hun vader, tot hen: Gij berooft mij van kinderen! Jozef is erniet, en   Simeon is er niet; nu zult gij Benjamin wegnemen! al deze dingen zijn   tegenmij!
37 Toen sprak   Ruben tot zijn vader, zeggende: Dood twee mijner zonen, zo ik hemtot u niet   wederbreng; geef hem in mijn hand, en ik zal hem weder tot u brengen!
38 Maar hij   zeide: Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken; want zijn broeder isdood, en   hij is alleen overgebleven; zo hem een verderf ontmoette op den weg,dien gij   zult gaan, zo zoudt gij mijn grauwe haren met droefenis ten grave   doennederdalen.