
Klaagliederen 1 is het openingshoofdstuk van een poëtisch boek waarin Jeruzalem haar rouw uit over de verwoesting door de Babyloniërs. De stad wordt voorgesteld als een verlaten vrouw die in diepe pijn haar ondergang betreurt. Tegelijk klinkt er erkenning van schuld en een roep om Goddelijke rechtvaardigheid.
Jeruzalem als een eenzame weduwe
De hoofdstuk opent met een aangrijpende beschrijving van Jeruzalem: eens vol volk en invloed, nu eenzaam als een weduwe. Ze was groot onder de volken, maar is nu tot slavernij gebracht. Haar vrienden zijn haar vijanden geworden; bondgenoten helpen niet meer. Overal is rouw en verdriet.
De stad huilt in de nacht; er is geen troost. Haar inwoners zijn in ballingschap gevoerd en hebben geen rust. Al haar pracht en kracht zijn verdwenen. Ze herinnert zich haar gloriedagen, maar nu leeft ze in schande en gebondenheid.
De schuld en straf van de stad
De oorzaak van Jeruzalems val is haar eigen zonde. Ze is ontrouw geweest aan God en heeft Zijn wetten genegeerd. Daarom heeft de Heer haar verlaten en haar vijanden de overhand gegeven. Haar leiders zijn zwak en verdreven. Haar schoonheid is weggenomen.
Ze erkent dat haar pijn van God komt — niet zomaar ramp, maar rechtvaardig oordeel. Ze beschrijft hoe haar volk lijdt van honger, geweld en onderdrukking. Ze heeft niemand om op te leunen; alle steun is weggevallen.
Jeruzalem spreekt tot God en de volken
Vanaf vers 12 richt Jeruzalem zich tot de voorbijgangers: “Is het niets voor u, gij allen die voorbijgaat?” Ze roept op tot medelijden. Ze beschrijft hoe de Heer haar geslagen heeft “op den dag van Zijn toorn”.
De stad beschrijft haar innerlijke pijn, haar totale gebrokenheid. Haar kinderen zijn weggevoerd, haar priesters gestorven. Ze heeft geen hulp, geen troost. Ze belijdt haar schuld, maar vraagt ook of God haar vijanden zal vergelden wat zij heeft doorstaan.
Ze eindigt met een roep: “Laat al hun kwaad voor Uw aangezicht komen, en doe hun, gelijk Gij mij gedaan hebt.” Er is hoop dat God niet alleen oordeelt, maar ook hoort.
Slotgedachte
Klaagliederen 1 is een diepe uitdrukking van verdriet, schuldbesef en het zoeken naar God in een tijd van totale ellende. Jeruzalem beleeft haar pijn als gevolg van haar daden, maar zoekt tegelijk naar gerechtigheid en troost bij God.
Klaagliederen 1
1 Aleph. Hoe zit die stad zo eenzaam, die vol volks was, zij is als een weduwe geworden, zij, die groot was onder de heidenen, een vorstin onder de landschappen, is cijnsbaargeworden.
2 Beth. Zij weent steeds des nachts, en haar tranen lopen over haar kinnebakken; zij heeft geen trooster onder al haar liefhebbers; al haar vrienden hebben trouwelooslijk met haargehandeld, zij zijn haar tot vijanden geworden.
3 Gimel. Juda is in gevangenis gegaan vanwege de ellende, en vanwege de veelheid der dienstbaarheid; zij woont onder de heidenen, zij vindt geen rust; al haar vervolgersachterhalen ze tussen de engten.
4 Daleth. De wegen Sions treuren, omdat niemand op het feest komt; al haar poorten zijn woest, haar priesters zuchten: haar jonkvrouwen zijn bedroefd, en zij zelve is in bitterheid.
5 He. Haar tegenpartijders zijn ten hoofd geworden, haar vijanden zijn gerust; omdat haar de HEERE bedroefd heeft, vanwege de veelheid harer overtredingen; haar kinderkensgaan henen in de gevangenis voor het aangezicht des tegenpartijders.
6 Vau. En van de dochter Sions is al haar sieraad weggegaan; haar vorsten zijn als de herten, die geen weide vinden, en zij gaan krachteloos henen voor het aangezicht desvervolgers.
7 Zain. Jeruzalem is, in de dagen harer ellende en harer veelvuldige ballingschap, indachtig aan al haar gewenste dingen, die zij van oude dagen af gehad heeft; dewijl haar volkdoor de hand des tegenpartijders valt, en zij geen helper heeft; de tegenpartijders zien haar aan, zij spotten met haar rustdagen.
8 Cheth. Jeruzalem heeft zwaarlijk gezondigd, daarom is zij als een afgezonderde vrouw geworden; allen, die haar eerden, achten haar onwaard, dewijl zij haar naaktheid gezienhebben; zij zucht ook, en zij is achterwaarts gekeerd.
9 Teth. Haar onreinheid is in haar zomen, zij heeft niet gedacht aan haar uiterste, daarom is zij wonderbaarlijk omlaag gedaald; zij heeft geen trooster. HEERE, zie mijn ellendeaan, want de vijand maakt zich groot.
10 Jod. De tegenpartijder heeft zijn hand aan al haar gewenste dingen uitgebreid; immers heeft zij aangezien, dat de heidenen in haar heiligdom gingen, waarvan Gij gebodenhadt, dat zij in Uw gemeente niet komen zouden.
11 Caph. Al haar volk zucht, brood zoekende, zij hebben hun gewenste dingen voor spijs gegeven, om de ziel te verkwikken. Zie, HEERE, en aanschouw, dat ik onwaard gewordenben.
12 Lamed. Gaat het ulieden niet aan, gij allen, die over weg gaat? Schouwt het aan en ziet, of er een smart zij gelijk mijn smart, die mij aangedaan is, waarmede de HEERE mijbedroefd heeft ten dage der hittigheid Zijns toorns.
13 Mem. Van de hoogte heeft Hij een vuur in mijn beenderen gezonden, waarover Hij geheerst heeft; Hij heeft voor mijn voeten een net uitgebreid, Hij heeft mij achterwaarts doenkeren, Hij heeft mij woest en ziek gemaakt den gansen dag.
14 Nun. Het juk mijner overtredingen is aangebonden door Zijn hand, zij zijn samengevlochten, zij zijn op mijn hals geklommen; Hij heeft mijn kracht doen vervallen; de HEEREheeft mij in hun handen gegeven, ik kan niet opstaan.
15 Samech. De Heere heeft al mijn sterken in het midden van mij vertreden; Hij heeft een bijeenkomst over mij uitgeroepen, om mijn jongelingen te verbreken; de Heere heeft dewijnpers der jonkvrouw, der dochter van Juda, getreden.
16 Ain. Om dezer dingen wille ween ik; mijn oog, mijn oog vliet af van water, omdat de trooster, die mijn ziel zou verkwikken, verre van mij is; mijn kinderen zijn verwoest, omdat devijand de overhand heeft.
17 Pe. Sion breidt haar handen uit, daar is geen trooster voor haar; de HEERE heeft van Jakob geboden, dat die rondom hem zijn, zijn tegenpartijders zouden zijn; Jeruzalem is alseen afgezonderde vrouw onder hen.
18 Tsade. De HEERE is rechtvaardig, want ik ben Zijn mond wederspannig geweest; hoort toch, alle gij volken, en ziet mijn smart; mijn jonkvrouwen en mijn jongelingen zijn in degevangenis gegaan.
19 Koph. Ik riep tot mijn liefhebbers, maar zij hebben mij bedrogen; mijn priesters en mijn oudsten hebben in de stad den geest gegeven, als zij spijze voor zich zochten, opdat zijhun ziel mochten verkwikken.
20 Resch. Aanzie, HEERE, want mij is bange; mijn ingewand is beroerd, mijn hart heeft zich omgekeerd in het binnenste van mij, want ik ben zeer wederspannig geweest; vanbuiten heeft mij het zwaard van kinderen beroofd, van binnen is als de dood.
21 Schin. Zij horen, dat ik zucht, maar ik heb geen trooster; al mijn vijanden horen mijn kwaad; en zij zijn vrolijk, dat Gij het gedaan hebt; als Gij den dag zult voortgebracht hebben,dien Gij uitgeroepen hebt, zo zullen zij zijn, gelijk ik ben.