Genesis 41

0
1291
Genesis 41
Genesis 41
1 En het   geschiedde ten einde van twee volle jaren, dat Farao droomde, en ziet,   hijstond aan de rivier.
2 En ziet,   uit de rivier kwamen op zeven koeien, schoon van aanzien, en vet vanvlees, en   zij weidden in het gras.
3 En ziet,   zeven andere koeien kwamen na die op uit de rivier, lelijk van aanzien, endun   van vlees; en zij stonden bij de andere koeien aan den oever der rivier.
4 En die   koeien, lelijk van aanzien, en dun van vlees, aten op die zeven koeien,schoon   van aanzien en vet. Toen ontwaakte Farao.
5 Daarna   sliep hij en droomde andermaal; en ziet, zeven aren rezen op, in een halm,vet   en goed.
6 En ziet,   zeven dunne en van den oostenwind verzengde aren schoten na dezelveuit.
7 En de   dunne aren verslonden de zeven vette en volle aren. Toen ontwaakteFarao, en   ziet, het was een droom.
8 En het   geschiedde in den morgenstond, dat zijn geest verslagen was, en hij zondheen,   en riep al de tovenaars van Egypte, en al de wijzen, die daarin waren;   enFarao vertelde hun zijn droom; maar er was niemand, die ze aan Farao   uitlegde.
9 Toen sprak   de overste der schenkers tot Farao, zeggende: Ik gedenk heden aanmijn zonden.
10 Farao was   zeer vertoornd op zijn dienaars, en leverde mij in bewaring ten huizevan den   overste der trawanten, mij en den overste der bakkers.
11 En in een   nacht droomden wij een droom, ik en hij; wij droomden elk naar deuitlegging   zijns drooms.
12 En aldaar   was bij ons een Hebreeuws jongeling, een knecht van den overste dertrawanten;   en wij vertelden ze hem, en hij legde ons onze dromen uit; een iederlegde hij   ze uit, naar zijn droom.
13 En gelijk   hij ons uitlegde, alzo is het geschied; mij heeft hij hersteld in mijn   staat,en hem gehangen.
14 Toen zond   Farao en riep Jozef en zij deden hem haastelijk uit den kuil komen; enmen   schoor hem, en men veranderde zijn klederen; en hij kwam tot Farao.
15 En Farao   sprak tot Jozef: Ik heb een droom gedroomd, en er is niemand, die   hemuitlegge; maar ik heb van u horen zeggen, als gij een droom hoort, dat gij   hemuitlegt.
16 En Jozef   antwoordde Farao, zeggende: Het is buiten mij! God zal Farao’swelstand   aanzeggen.
17 Toen sprak   Farao tot Jozef: Zie, in mijn droom stond ik aan den oever der rivier;
18 En zie,   uit de rivier kwamen op zeven koeien, vet van vlees en schoon vangedaante, en   zij weidden in het gras.
19 En zie,   zeven andere koeien kwamen op na deze, mager en zeer lelijk vangedaante, rank   van vlees; ik heb dergelijke van lelijkheid niet gezien in het   ganseEgypteland.
20 En die
ranke en lelijke koeien aten die eerste zeven vette koeien op;
21 Dewelke in   haar buik inkwamen; maar men merkte niet, dat ze in haar buikingekomen waren;   want haar aanzien was lelijk, gelijk als in het begin. Toenontwaakte ik.
22 Daarna zag   ik in mijn droom, en zie zeven aren rezen op in een halm, vol en goed.
23 En zie,   zeven dorre, dunne en van den oostenwind verzengde aren, schoten nadezelve   uit;
24 En de   zeven dunne aren verslonden die zeven goede aren. En ik heb het dentovenaars   gezegd; maar er was niemand, die het mij verklaarde.
25 Toen zeide   Jozef tot Farao: De droom van Farao is een; hetgeen God is doende,heeft Hij   Farao te kennen gegeven.
26 Die zeven   schone koeien zijn zeven jaren; die zeven schone aren zijn ook zevenjaren; de   droom is een.
27 En die   zeven ranke en lelijke koeien, die na gene opkwamen, zijn zeven jaren; endie   zeven ranke van den oostenwind verzengde aren zullen zeven jaren deshongers   wezen.
28 Dit is het   woord, hetwelk ik tot Farao gesproken heb: hetgeen God is doende,heeft Hij   Farao vertoond.
29 Zie, de   zeven aankomende jaren, zal er grote overvloed in het ganse land vanEgypte   zijn.
30 Maar na   dezelve zullen er opstaan zeven jaren des hongers; dan zal in het land   vanEgypte al die overvloed vergeten worden; en de honger zal het land   verteren.
31 Ook zal de   overvloed in het land niet gemerkt worden, vanwege dienzelvenhonger, die   daarna wezen zal; want hij zal zeer zwaar zijn.
32 En   aangaande, dat die droom aan Farao ten tweeden maal is herhaald, is, omdatde   zaak van God vastbesloten is, en dat God haast, om dezelve te doen.
33 Zo zie nu   Farao naar een verstandigen en wijzen man, en zette hem over het landvan   Egypte.
34 Farao doe   zo, en bestelle opzieners over het land; en neme het vijfde deel deslands van   Egypte in de zeven jaren des overvloeds.
35 En dat zij   alle spijze van deze aankomende goede jaren verzamelen, en korenopleggen,   onder de hand van Farao, tot spijze in de steden, en bewaren het.
36 Zo zal de   spijze zijn tot voorraad voor het land, voor zeven jaren des hongers, diein   Egypteland wezen zullen; opdat het land van honger niet verga.
37 En dit   woord was goed in de ogen van Farao, en in de ogen van al zijn knechten.
38 Zo zeide   Farao tot zijn knechten: Zouden wij wel een man vinden als deze, inwelken   Gods Geest is?
39 Daarna   zeide Farao tot Jozef: Naardien dat God u dit alles heeft verkondigd, zo iser   niemand zo verstandig en wijs, als gij.
40 Gij zult   over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk de hand kussen;   alleendezen troon zal ik groter zijn dan gij.
41 Voorts   sprak Farao tot Jozef: Zie, ik heb u over gans Egypteland gesteld.
42 En Farao   nam zijn ring van zijn hand af, en deed hem aan Jozefs hand, en liet hemfijne   linnen klederen aantrekken, en legde hem een gouden keten aan zijn hals;
43 En hij   deed hem rijden op den tweeden wagen, dien hij had; en zij riepen voor   zijnaangezicht: Knielt! Alzo stelde hij hem over gans Egypteland.
44 En Farao   zeide tot Jozef: Ik ben Farao! doch zonder u zal niemand zijn hand ofzijn   voet opheffen in gans Egypteland.
45 En Farao   noemde Jozefs naam Zafnath Paaneah, en gaf hem Asnath, de dochtervan   Potifera, overste van On, tot een vrouw; en Jozef toog uit door het land   vanEgypte.
46 Jozef nu   was dertig jaren oud, als hij stond voor het aangezicht van Farao, koningvan   Egypte; en Jozef ging uit van Farao’s aangezicht, en hij toog door   gansEgypteland.
47 En het   land bracht voort, in de zeven jaren des overvloeds, bij handvollen.
48 En hij   vergaderde alle spijze der zeven jaren, die in Egypteland was, en deed despijze   in de steden; de spijze van het veld van elke stad, hetwelk rondom haarwas,   deed hij daarbinnen.
49 Alzo   bracht Jozef zeer veel koren bijeen, als het zand der zee, totdat men   ophieldte tellen: want daarvan was geen getal.
50 En Jozef werden   twee zonen geboren, eer er een jaar des hongers aankwam, dieAsnath, de   dochter van Potifera, overste van On, hem baarde.
51 En Jozef   noemde den naam des eerstgeborenen Manasse; want, zeide hij, Godheeft mij   doen vergeten al mijn moeite, en het ganse huis mijns vaders.
52 En den   naam des tweeden noemde hij Efraim; want, zeide hij, God heeft mijdoen wassen   in het land mijner verdrukking.
53 Toen   eindigden de zeven jaren des overvloeds, die in Egypte geweest was.
54 En de   zeven jaren des hongers begonnen aan te komen, gelijk als Jozef gezegdhad. En   er was honger in al de landen; maar in gans Egypteland was brood.
55 Als nu   gans Egypteland hongerde, riep het volk tot Farao om brood; en Faraozeide tot   alle Egyptenaren: Gaat tot Jozef, doet wat hij u zegt.
56 Als dan   honger over het ganse land was, zo opende Jozef alles, waarin iets was,en   verkocht aan de Egyptenaren; want de honger was sterk in Egypteland.
57 En alle   landen kwamen in Egypte tot Jozef, om te kopen; want de honger wassterk in   alle landen.