2 Corinthiërs 6

0
921
2 Corinthiërs 6
2 Corinthiërs 6
1 En wij,   als medearbeidende, bidden u ook, dat gij de genade Gods niet tevergeefs   moogt ontvangen hebben.
2 Want Hij   zegt: In den aangenamen tijd heb Ik u verhoord, en in den dag der zaligheid   heb Ik u geholpen. Ziet, nu is het de welaangename tijd, ziet, nu is het de   dagder zaligheid!
3 Wij geven   geen aanstoot in enig ding, opdat de bediening niet gelasterd worde.
4 Maar wij,   als dienaars van God, maken onszelven in alles aangenaam, in vele   verdraagzaamheid, in verdrukkingen, in noden, in benauwdheden,
5 In slagen,   in gevangenissen, in beroerten, in arbeid, in waken, in vasten,
6 In   reinheid, in kennis, in lankmoedigheid, in goedertierenheid, in den Heiligen   Geest, in ongeveinsde liefde,
7 In het   woord der waarheid, in de kracht van God, door de wapenen der gerechtigheid   aan de rechter en aan de linker zijde;
8 Door eer   en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht; als verleiders, en nochtans   waarachtigen;
9 Als   onbekenden, en nochtans bekend; als stervenden, en ziet, wij leven; als   getuchtigd, en niet gedood;
10 Als   droevig zijnde, doch altijd blijde; als arm, doch velen rijk makende; als   niets hebbende, en nochtans alles bezittende.
11 Onze mond   is opengedaan tegen u, o Korinthiers, ons hart is uitgebreid.
12 Gij zijt   niet nauw in ons, maar gij zijt nauw in uw ingewanden.
13 Nu, om   dezelfde vergelding te doen,, ik spreek als tot mijn kinderen) zo wordt gij   ook uitgebreid.
14 Trekt niet   een ander juk aan met de ongelovigen; want wat mededeel heeft de   gerechtigheid met de ongerechtigheid, en wat gemeenschap heeft het licht met   deduisternis?
15 En wat   samenstemming heeft Christus met Belial, of wat deel heeft de gelovige met   den ongelovige?
16 Of wat   samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden? Want gij zijt de tempel des   levenden Gods; gelijkerwijs God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen, en Ikzal   onder hen wandelen; en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij een volk zijn.
17 Daarom   gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet   aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen.
18 En Ik zal   u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de   Heere, de Almachtige.