1 Korinthiërs 10

0
853
1 Korinthiërs 10
1 Korinthiërs 10
1 En ik wil   niet, broeders, dat gij onwetende zijt, dat onze vaders allen onder de wolk   waren, en allen door de zee doorgegaan zijn;
2 En allen   in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee;
3 En allen   dezelfde geestelijke spijs gegeten hebben;
4 En allen   denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de   geestelijke steenrots, die volgde; en de steenrots was Christus.
5 Maar in   het meerder deel van hen heeft God geen welgevallen gehad; want zij zijn in   de woestijn ter nedergeslagen.
6 En deze   dingen zijn geschied ons tot voorbeelden, opdat wij geen lust tot het kwaad   zouden hebben, gelijkerwijs als zij lust gehad hebben.
7 En wordt   geen afgodendienaars, gelijkerwijs als sommigen van hen, gelijk geschreven   staat: Het volk zat neder om te eten, en om te drinken, en zij stonden op om   tespelen.
8 En laat   ons niet hoereren, gelijk sommigen van hen gehoereerd hebben, en er vielen op   een dag drie en twintig duizend.
9 En laat   ons Christus niet verzoeken, gelijk ook sommigen van hen verzocht hebben, en   werden van de slagen vernield.
10 En murmureert   niet, gelijk ook sommigen van hen gemurmureerd hebben, en werden vernield van   den verderver.
11 En deze   dingen alle zijn hunlieden overkomen tot voorbeelden; en zijn beschreven tot   waarschuwing van ons, op dewelke de einden der eeuwen gekomen zijn.
12 Zo dan,   die meent te staan, zie toe, dat hij niet valle.
13 Ulieden   heeft geen verzoeking bevangen dan menselijke; doch God is getrouw, Die u   niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt; maar Hij zal metde   verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen.
14 Daarom,   mijn geliefden, vliedt van den afgodendienst.
15 Als tot   verstandigen spreek ik; oordeelt gij, hetgeen ik zeg.
16 De   drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is die niet een   gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet   eengemeenschap des lichaams van Christus?
17 Want een   brood is het, zo zijn wij velen een lichaam, dewijl wij allen eens broods   deelachtig zijn.
18 Ziet   Israel, dat naar het vlees is: hebben niet degenen, die de offeranden eten,   gemeenschap met het altaar?
19 Wat zeg ik   dan? Dat een afgod iets is, of dat het afgodenoffer iets is?
20 Ja, ik   zeg, dat hetgeen de heidenen offeren, zij den duivelen offeren, en niet Gode;   en ik wil niet, dat gij met de duivelen gemeenschap hebt.
21 Gij kunt   den drinkbeker des Heeren niet drinken, en den drinkbeker der duivelen; gij   kunt niet deelachtig zijn aan de tafel des Heeren, en aan de tafel der   duivelen.
22 Of tergen   wij den Heere? Zijn wij sterker dan Hij?
23 Alle   dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar; alle dingen   zijn mij geoorloofd, maar alle dingen stichten niet.
24 Niemand   zoeke dat zijns zelfs is; maar een iegelijk zoeke dat des anderen is.
25 Eet al wat   in het vleeshuis verkocht wordt, niets ondervragende, om des gewetens wil;
26 Want de   aarde is des Heeren, en de volheid derzelve.
27 En indien   u iemand van de ongelovigen noodt, en gij daar gaan wilt, eet al wat ulieden   voorgesteld wordt, niets ondervragende, om des gewetens wil.
28 Maar zo   iemand tot ulieden zegt: Dat is afgodenoffer; eet het niet, om desgenen wil,   die u dat te kennen gegeven heeft, en om des gewetens wil. Want de aarde   isdes Heeren, en de volheid derzelve.
29 Doch ik   zeg: om het geweten, niet van uzelven, maar des anderen; want waarom wordt   mijn vrijheid geoordeeld van een ander geweten?
30 En indien   ik door genade der spijze deelachtig ben, waarom word ik gelasterd over   hetgeen, waarvoor ik dankzeg?
31 Hetzij dan   dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet,   doet het al ter ere Gods.
32 Weest   zonder aanstoot te geven, en den Joden, en den Grieken, en der Gemeente Gods.
33 Gelijkerwijs   ik ook in alles allen behaag, niet zoekende mijn eigen voordeel, maar het   voordeel van velen, opdat zij mochten behouden worden.