1 Corinthiërs 2

0
747
1 Corinthiërs 2
1 Corinthiërs 2
1 En ik,   broeders, als ik tot u ben gekomen, ben niet gekomen met uitnemendheid van   woorden, of van wijsheid, u verkondigende de getuigenis van God.
2 Want ik   heb niet voorgenomen iets te weten onder u, dan Jezus Christus, en Dien   gekruisigd.
3 En ik was   bij ulieden in zwakheid, en in vreze, en in vele beving.
4 En mijn   rede, en mijn prediking was niet in bewegelijke woorden der menselijke   wijsheid, maar in betoning des geestes en der kracht;
5 Opdat uw   geloof niet zou zijn in wijsheid der mensen, maar in de kracht Gods.
6 En wij   spreken wijsheid onder de volmaakten; doch een wijsheid, niet dezer wereld,   noch der oversten dezer wereld, die te niet worden;
7 Maar wij   spreken de wijsheid Gods, bestaande in verborgenheid, die bedekt was, welke   God te voren verordineerd heeft tot heerlijkheid van ons, eer de wereldwas;
8 Welke   niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft; want indien zij ze gekend   hadden, zo zouden zij den Heere der heerlijkheid niet gekruist hebben.
9 Maar   gelijk geschreven is: Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet   heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God   bereidheeft dien, die Hem liefhebben.
10 Doch God   heeft het ons geopenbaard door Zijn Geest; want de Geest onderzoekt alle   dingen, ook de diepten Gods.
11 Want wie   van de mensen weet, hetgeen des mensen is, dan de geest des mensen, die in   hem is? Alzo weet ook niemand, hetgeen Gods is, dan de Geest Gods.
12 Doch wij   hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest, Die uit God is,   opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn;
13 Dewelke   wij ook spreken, niet met woorden, die de menselijke wijsheid leert, maar met   woorden, die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met   geestelijkesamenvoegende.
14 Maar de   natuurlijke mens begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; want zij   zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij   geestelijkonderscheiden worden.
15 Doch de   geestelijke mens onderscheidt wel alle dingen, maar hij zelf wordt van   niemand onderscheiden.
16 Want wie   heeft den zin des Heeren gekend, die Hem zou onderrichten? Maar wij hebben   den zin van Christus.